Hij gaf de dieren namen, één voor één.
Ze kwamen langs in tweetallen.
Een flank tegen een flank.
Een kop die zich neervlijde.
Beweging, ritme, leven.
Hij opende zijn ogen.
Een flank tegen een flank.
Een kop die zich neervlijde.
Beweging, ritme, leven.
Maar niemand die bij hém bleef.
Niemand die hém aankeek.
Toen viel hij in slaap. Diep.
De Ene nam iets van zijn zijde.
En bouwde daaruit een ander.
Zag háár
Zot hapa’am — Nu dan toch!
Been uit mijn gebeente, vlees uit mijn vlees.
Zíj zal ‘isha’ genoemd worden,
want uit ‘ish’ is zij genomen.
Deze woorden ademen verwondering en opluchting —
het moment waarop Adam haar herkent
als zijn gelijke, zijn tegenover,
zijn eigen vlees en been:
iemand die hem weerspiegelt en aanvult
in diepe eenheid.
En God zag alles wat Hij gemaakt had,
en zie! — zéér goed.
--
Lees ook:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten